Klanten
staan centraal
40+ jaar
juridisch expert
Nationaal
en internationaal
Neem contact op

Landelijke beëindigingsregeling veehouderij (plus) – waar staan we en waar loopt de praktijk tegenaan?

Op 3 juli 2023 was het (eindelijk) zo ver. De Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (‘Lbv’) en de (als zodanig door minister Van der Wal aangekondigde, ‘woest aantrekkelijke’) Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (‘Lbv-plus’) werden op die datum opengesteld.

Inmiddels zijn we driekwart jaar verder en is de inschrijvingsperiode voor de Lbv per 1 december geëindigd. De inschrijvingsperiode voor de Lbv-plus loopt nog tot en met 5 april 2024. Tijd om een eerste balans op te maken en te kijken naar wat punten waar de praktijk tegenaan loopt. Eerst volgt hieronder nog een korte beschrijving van het maatregelenpakket waar de Lbv’s onderdeel van uitmaken.

Maatregelenpakket

De regelingen zijn onderdeel van een pakket maatregelen dat moet zorgen dat de stikstofbelasting op kwetsbare natuur in Nederland, de Natura 2000-gebieden die voor stikstof gevoelig en overbelast zijn, zich herstelt. Dat pakket aan maatregelen wordt ook de ‘structurele aanpak stikstof’ genoemd. Dat is op 24 april 2020 aangekondigd en daarmee is op dit moment een bedrag van circa € 24 miljard gemoeid in de periode tot en met 2035.

Van dat bedrag is € 500 miljoen gereserveerd voor de Lbv, € 975 miljoen voor de Lbv-plus en € 250 miljoen voor de (in deze bijdrage verder niet te bespreken) Maatregel gerichte aankoop en beëindiging veehouderijen (die ook nog steeds niet in werking is). De regelingen zijn zo opgesteld dat meer dan tienduizend agrarische bedrijven onder de werking van de regelingen komen te vallen. Of zij zich melden en zo ja, voldoen aan de voorwaarden, is uiteraard een tweede. Op dit moment is er met de nu beschikbaar gestelde maxima nog niet voldoende geld beschikbaar om zoveel bedrijven uit te kopen. Als de regelingen een succes zijn, is het bepaald niet denkbeeldig dat er ruimere budgetten beschikbaar moeten komen.

Stand van zaken

De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft op 6 maart 2024 een tussenstand gepubliceerd op https://www.rvo.nl/onderwerpen/lbv-plus-actueel. In totaal hadden per die datum 1293 veehouders een aanvraag ingediend voor de Lbv en de Lbv-plus tezamen.

De verdeling tussen Lbv en Lbv-plus is als volgt:

  • Lbv – 508
  • Lbv-plus – 558
  • Lbv of Lbv-plus – 227

Over de verdeling over de sectoren meldt RVO:

  • varkenshouderij – 535
  • pluimveehouderij – 191
  • melkveehouderij – 345
  • vleeskalverhouderij – 147
  • meerdere diersoorten – 75

Als verder wordt gekeken naar de spreiding over beide regelingen, dan geeft dat het volgende beeld:

Kneppelhout advocaten landbouw - Landelijke beëindigingsregeling veehouderij (plus) – waar staan we en waar loopt de praktijk tegenaan?

 

 

 

 

 

 

 

 

RVO geeft aan dat zij 316 beslissingen voor de Lbv-plus heeft verstuurd en 91 overeenkomsten terug heeft gekregen. De overeenkomsten zijn een belangrijk onderdeel van de procedure. Met die overeenkomsten worden de afspraken vastgelegd die niet in de voorwaarden van het subsidiebesluit zijn op te nemen, zoals de afspraken met de aanvrager omtrent het beroepsverbod. Meer specifiek gaat het om de volgende afspraken. Aanvrager zal:

1° niet langer op de locatie landbouwhuisdieren houden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

2° zeker stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de locatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie landbouwhuisdieren worden gehouden;

3° niet op een andere locatie in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie dezelfde diersoorten met productierecht gaan houden die werden gehouden op de locatie die met subsidie op grond van deze regeling is gesloten, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;

Naar aanleiding van de aanvragen onder de Lbv zijn nog geen beslissingen verstuurd. Dit komt doordat RVO deze aanvragen binnen 16 weken, nadat zij volledig zijn, moet beoordelen (mits volledig). Dit betekent dat – uitgaande van de sluiting van de inschrijfperiode per 1 december 2023 – alle gedane aanvragen uiterlijk 1 juni 2024 zijn beoordeeld, aldus RVO. De aanvragen worden – conform art 12, tweede lid, van de Lbv – op volgorde van kostenefficiëntie beoordeeld. Er wordt gekeken naar de verhouding tussen het subsidiebedrag en de hoeveelheid stikstofneerslag die wordt voorkomen. Hoe groter de stikstofvracht van de aanvrager op het nabijgelegen Natura 2000-gebied is, hoe hoger de plaats van de aanvrager in de lijst van toe te kennen subsidies.

Ruimte-voor-ruimte en Lbv (plus)

Een vraag die zich in de praktijk meteen al voordeed, was de vraag of naast de subsidie uit de Lbv’s ook gebruik gemaakt kon worden van de ruimte-voor-ruimteregelingen (ook wel: rood-voor-roodregelingen) die in diverse gemeenten gelden. De Lbv’s sluiten deelname niet uit (even daargelaten of dat aan het Rijk is om te bepalen) en vanwege de subsidieregeling komen er de nodige sloopmeters vrij die vervolgens ingezet zouden kunnen worden bij een aanvraag voor toepassing van de ruimte-voor-ruimteregeling.

Het ministerie is daarop bevraagd en dat heeft aangegeven dat het de keuze van de inzetbaarheid van de vrijgekomen sloopmeters voor bouwkavels of nieuwe economische dragers bovenop voornoemde vergoeding overlaat aan de gemeentes. Die handschoen hebben de gemeenten ook opgepakt. In diverse gemeenten is de ruimte-voor-ruimteregeling al opengesteld voor bedrijven die deelnemen aan een van de Lbv’s. Soms wordt er nog onderscheid gemaakt. Zo zijn er gemeentes die de ruimte-voor-ruimteregeling enkel openstellen voor de bedrijven die deelnemen in de Lbv. Dit vanwege de overweging dat de Lbv-plus al de nodige extra’s biedt (tot 120% van de waarde van de gebouwen en vergoeding van de sloopkosten). Daarbovenop ook nog de mogelijkheid bieden deel te nemen aan de ruimte-voor-ruimteregeling voor de sloopkosten, zou die bedrijven in een te voordelige positie brengen.

Vanuit staatssteuntermen is daarvoor ook wel iets te zeggen. Er zal een afweging moeten worden gemaakt of dit extra voordeel niet leidt tot een overtreding van het verbod op staatssteun uit artikel 107 VWEU. Overigens kan er op individuele basis een afweging worden gemaakt of er sprake is van strijd met dat verbod en biedt het Europeesrechtelijke kader ook handvatten om in specifieke gevallen tot een oplossing te komen.

Pacht en de regelingen

Een andere vraag die in de praktijk speelt, is de vraag hoe om te gaan met hoevepachtsituaties. Is het zinvol voor hoevepachters om deel te nemen en zo ja, wie heeft waar aanspraak op? Kan een verpachter zijn pachter dwingen deel te nemen aan de Lbv (plus)? Bij deelname aan de regelingen wordt een subsidie toegekend voor:

  • het geheel of gedeeltelijk laten vervallen van productierechten;
  • het verlies van waarde van de voor de veehouderij met productierecht gebruikte productiecapaciteit als gevolg van de onomkeerbare sluiting van de veehouderijlocatie;
  • sloopkosten (enkel bij Lbv-plus).

Volgens het Platform Landbouw van LTO dat onderzoek heeft gedaan naar de fiscale aspecten van de beide Lbv’s geldt het volgende voor de verpachter in fiscale zin (“Vragen en Antwoorden fiscale aspecten inzake Lbv (plus)”, www.lto.nl).

Eerst enkele opmerkingen over de fiscaliteit. Voor zover sprake is van een pachtsituatie waarin de productierechten en/of bedrijfsgebouwen bij de verpachter tot het box 3-vermogen behoren en deze zijn verpacht aan een derde in verband met de exploitatie van een veehouderij, worden deze bezittingen forfaitair belast in box 3. Eventuele vergoedingen die de verpachter voor de productierechten en/of bedrijfsgebouwen ontvangt omdat de derde deelneemt aan de Lbv (plus), worden bij de verpachter niet afzonderlijk tot het inkomen gerekend.

Vervolgens enkele opmerkingen over de materie zelf. De regelingen sluiten deelname aan de regelingen door een pachter niet uit. In beide regelingen kan een veehouder de aanvraag doen. De veehouder wordt in beide regelingen in artikel 1 gedefinieerd als: “natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat een veehouderij drijft”. Daarmee kwalificeert de pachter die een veehouderij voert (varkens-, melkvee-, pluimveehouderij (Lbv) en dezelfde veehouderijen plus de vleeskalverhouderij voor de Lbv-plus) als veehouder en daarmee als aanvrager voor beide regelingen. Met deze beschrijving staat meteen ook vast dat een verpachter de aanvraag niet kan doen. Hij voert immers niet de veehouderij in de net bedoelde zin. De eigenaar moet wel schriftelijk verklaren akkoord te zijn met deelname, zo volgt uit de aanvraag voor beide regelingen.

De pachter is als uitgangspunt onder zijn pachtovereenkomst contractueel gebonden de veehouderij te blijven voeren, tenzij hij anders afspreekt met zijn verpachter. Uit de artikelen 7:311 en 7:312 BW volgt immers dat hij het door hem gepachte bedrijfsmatig voor de landbouw moet inzetten. Spiegelbeeldig moet verpachter hem die mogelijkheid ook geven, zolang de pachtovereenkomst loopt.

Deelname aan de regelingen kan voor beide partijen interessant zijn. De voordelen van deelname zullen door de bank genomen voor een verpachter interessanter zijn dan voor een pachter. Dat komt door de aard van de te vergoeden posten. De waarde van een opstal komt aan de verpachter toe (tenzij de pachter een opstalrecht heeft bedongen voor een bepaalde stal). Nu geen van de Lbv’s voorziet in een inkomensschadevergoeding vanwege de beëindiging van de veehouderijtak, zal de pachter het dus enkel moeten hebben van de vergoeding van de productierechten. Op grond van vaste pachtjurisprudentie komt pachter – mits hij heeft bijgedragen aan de opbouw van het productierecht op het gepachte – de helft van waarde van de productierechten toe.

De productierechten zijn dus niet van hem, maar van de verpachter. Ook in zoverre kan de pachter niet eigenhandig beslissen de aanvraag te doen. Zolang de vergoeding die de overheid biedt voor de productierechten hoger is dan wat de markt biedt, kan het voor een pachter interessant zijn om deel te nemen aan de regelingen. Overigens wordt er bij de vergoeding voor de productierechten dicht bij de marktwaarde gebleven, zodat dit belang waarschijnlijk niet snel aanleiding zal geven voor deelname door een pachter. Het kan nog zijn dat de pachter diverse investeringen (vanwege bijvoorbeeld de nabijheid van een Natura 2000-gebied) op zich af ziet komen die reden voor hem kunnen zijn om zijn verpachter voor te stellen deel te nemen aan de regelingen.

Hij komt zo op een gunstige manier onder een pachtovereenkomst uit. Een laatste variant die maakt dat een pachter geïnteresseerd zou kunnen zijn, is de variant dat de pachter wil omschakelen naar een andere vorm van agrarische bedrijvigheid (en waarschijnlijk mits de bedrijfsgebouwen blijven staan, welke mogelijkheid de beide Lbv’s ook bieden). Of dat voor een verpachter interessant is, is een tweede.

Kan de verpachter zijn pachter dwingen deel te nemen aan een van de Lbv’s? Als uitgangspunt niet. Zoals hiervoor al toegelicht, zal verpachter zijn pachter het genot van het gepachte moeten blijven bieden.

Kan de verpachter dan van de hoevepacht af en zo de handen vrijmaken? Ook dat is niet aan de orde. Op grond van de artikelen 7:376 en 7:377 BW komt de verpachter enkel een ontbindingsvordering toe in de gevallen de pachter tekortschiet (niet aan de orde) of in het geval het gepachte een niet tot de landbouw betrekkelijk doel krijgt. Mogelijk dat die situatie zich voordoet en/of de verpachter die wens op termijn heeft. Nadeel voor de verpachter van de laatste ontbindingsgrond is wel dat hij zijn pachter de inkomensschade moet vergoeden die de pachter lijdt als gevolg van het voortijdig eindigen van de pachtovereenkomst. Die inkomensschade wordt gekapitaliseerd berekend. Bij hoevepacht geldt dat de jaarlijkse inkomensschade met een factor 8 wordt vergoed. Goede kans dat een ontbindingsvordering, zou al aan de voorwaarden daarvoor worden voldaan, dan in financiële zin nog maar weinig aantrekkelijk is voor verpachter. De hem uit de Lbv (plus) toekomende schadevergoeding gaat dan grotendeels op aan de inkomensschadevergoeding die zijn pachter toekomt.

Mocht het toevallig zo zijn dat een pachtovereenkomst opgezegd kan worden om reden dat er twaalf jaar (of zes jaar in geval van een verlengde pachtovereenkomst) zijn verstreken, dan is het ook nog maar de vraag of er een voldoende opzeggingsgrond is om de pacht te beëindigen. Op grond van artikel 7:370 lid 1 BW kan er ook opgezegd worden vanwege de wens het gepachte niet langer voor de landbouw te gebruiken. Ook dan komt pachter een inkomensschadevergoeding toe, zo volgde in ieder geval uit het oude recht (artikel 48 Pachtwet) en wordt in de literatuur (ook al staat het niet letterlijk in de wet) ook onder huidig recht aangenomen. Een andere opzeggingsgrond is als verpachter het gepachte zelf wil gaan gebruiken. Die grond doet zich echter ook niet voor, omdat verpachter die wens helemaal niet heeft, bezien naar de dan in te dienen aanvraag voor de subsidieregeling. Hij wil juist tot beëindiging van de veehouderijtak komen. Dat is een flinke hobbel in die procedure, als die hobbel al genomen kan worden.

Er is tot slot nog de c-grond uit artikel 7:370 lid 1 BW, de redelijke afweging van belangen. In het geval pachter de beëindiging vanwege deze regeling niet wil, dan is het niet waarschijnlijk dat een verpachter op basis van een redelijke belangen, een beëindiging van de pacht krijgt. Zou dat worden toegestaan, dan is pachter ineens zijn broodwinning kwijt en dat is door de bank genomen reden waarom deze opzeggingsgrond niet wordt gehonoreerd.

Wet open overheid (Woo)

Onlangs is er een verzoek in het kader van de Wet open overheid ingediend bij RVO. Hierin is verzocht om openbaarmaking van alle besluiten die verstuurd zijn in het kader van de Lbv (plus). Tevens is verzocht om van ieder besluit het financiële voorstel en de wijze waarop het bedrag tot stand gekomen is, openbaar te maken.

Volgens RVO waren er 70 besluiten Lbv-plus aangetroffen waarvan de gegevens aanvankelijk openbaar gemaakt zouden worden. Ten aanzien van de Lbv zijn, zoals hiervoor reeds vermeld, nog geen beschikkingen verstuurd. Veehouders hebben tegen het voornemen om de besluiten openbaar te maken een zienswijze ingediend. En met succes! Het openbaar maken van de gevraagde gegevens is in de ogen van de veehouders op dit moment namelijk erg voorbarig. Het feit dat een veehouder zich aangemeld heeft voor de vrijwillige beëindigingsregeling wil niet zeggen dat daadwerkelijk deelgenomen wordt. In veel gevallen moet de definitieve keuze nog gemaakt worden. Veehouders wachten bijvoorbeeld op de openstelling van alternatieve regelingen, denk bijvoorbeeld aan de verplaatsings- of de extensiveringsregeling. Zij zijn van mening dat zij daarna pas een weloverwogen beslissing kunnen nemen.

Uitgangspunt van de Woo is dat informatie die bij de overheid aanwezig is, meestal openbaar gemaakt moet worden. Alleen als er een beroep gedaan kan worden op een of meer wettelijke uitzonderingen, wordt de gevraagde informatie niet openbaar gemaakt. In het algemeen gelden de uitzonderingen niet voor milieu-informatie. Vooral niet als het emissiegegevens betreft. RVO heeft onlangs besloten om de gevraagde gegevens toch niet openbaar te maken vanwege het feit dat een aantal wettelijke uitzonderingsmogelijkheden van toepassing is. Het gaat om de volgende drie uitzonderingen:

1. De gegevens uit de Lbv-plus besluiten vallen ten eerste onder de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet open overheid. Er mogen geen gegevens openbaar gemaakt worden aan de verzoeker en via www.rijksoverheid.nl als het gaat om bedrijfs- en fabricagegegevens die in vertrouwen aan de overheid zijn medegedeeld. Wanneer openbaar wordt dat de veehouder zijn bedrijfsvoering binnen afzienbare tijd staakt, kan dat direct van invloed zijn op de bedrijfsvoering. Denk bijvoorbeeld aan reacties van leveranciers, afnemers en/of personeelsleden.Ook kan het te vroeg openbaar maken van de gevraagde informatie schadelijk zijn voor de veehouder, omdat de veehouder niet meer vrij is in het bepalen van zijn strategie. Wanneer een veehouder besluit om bij nader inzien toch niet deel te nemen aan de Lbv-plus en het aanbod niet accepteert, kan dit later van invloed zijn op de bedrijfsvoering, bijvoorbeeld in het kader van het verkrijgen van een financiering van de bank.

2. De gevraagde informatie kan op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder i, van de Wet open overheid niet openbaar gemaakt worden wanneer dit het goed functioneren van de Staat of andere overheden schaadt en dit belang zwaarder weegt dan het belang van openbaarheid. Het is van groot belang dat de overheid gezien wordt als een betrouwbare partij om zaken mee te doen. In de besluiten Lbv-plus staat informatie die het functioneren van de Staat of andere overheden in gevaar zou kunnen brengen. Landbouwers hebben nog geruime tijd om te besluiten of zij definitief deelnemen door het aanbod te accepteren. RVO is van mening dat zij die afweging weloverwogen moeten kunnen maken. Het openbaar maken van de besluiten draagt daar niet aan bij.Van belang om te vermelden in dit kader is dat op grond van artikel 19 van beide beëindigingsregelingen onder andere de naam van de subsidieontvanger en de hoogte van het verstrekte subsidiebedrag na de subsidievaststelling toch openbaar gemaakt dienen te worden. Subsidie die een veehouder krijgt als gevolg van deelname aan de Lbv (plus), wordt gekwalificeerd als staatssteun. Volgens Europese regels zijn lidstaten verplicht om transparant te zijn over staatssteun. Daarom moeten de gegevens van de deelnemende bedrijven openbaar gemaakt worden. Deze gegevens zullen gepubliceerd worden op https://webgate.ec.europa.eu/competition/transparency/public?lang=nl. Dit heeft meegewogen in de besluitvorming om de gevraagde gegevens nu niet openbaar te maken.

3. Op basis van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet open overheid kan de gevraagde informatie niet openbaar gemaakt worden indien dit afbreuk doet aan de bescherming van het milieu en dit belang zwaarder weegt dan het belang van openbaarheid. In het Lbv-plus besluit staat vermeld hoeveel de stikstofneerslag voor de betreffende veehouderijlocatie betreft. Door de gevraagde gegevens openbaar te maken vóórdat landbouwers de beslissing nemen of zij definitief deelnemen, bestaat het risico dat de Lbv-plus overruled wordt door handelaren in stikstofrechten. Deze handelaren kunnen op deze manier immers gericht inspelen op de markt door de betreffende veehouders te benaderen en een hogere vergoeding te bieden. Op deze manier bestaat het risico dat de stikstofdoelen niet worden behaald, omdat de betreffende veehouders hun bedrijf en/of stikstofruimte verkopen aan een andere partij dan de Staat. Deze veehouders kunnen op een andere plek in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie een nieuw bedrijf beginnen, omdat zij geen beroepsverbod oftewel een doorstartverbod opgelegd krijgen. Indien hierdoor de stikstofdoelen niet behaald worden, heeft dat nadelige gevolgen voor het milieu.

Kwalitatieve verplichting

Veehouders die definitief besloten hebben om deel te nemen aan de Lbv (plus) en de overeenkomst ondertekend teruggestuurd hebben, hebben zich verbonden aan het volgende artikel uit de overeenkomst:

‘3. De veehouder gaat de kwalitatieve verplichting aan als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek om de locatie niet te gebruiken voor het houden van landbouwhuisdieren en schrijft deze kwalitatieve verplichting in de openbare registers in.’

In de verleningsbeschikking en de behorende bijlage waar ‘vereisten en verplichtingen’ toegelicht worden, wordt over de inschrijving in de openbare registers met geen woord gerept. Het is denkbaar dat veehouders niet in de gaten hebben dat zij op basis van de overeenkomst gehouden zijn om op dit onderdeel tot actie over te gaan. Het moge duidelijk zijn dat met het enkel terug sturen van de getekende overeenkomst niet aan de verplichting tot inschrijving in de openbare registers voldaan is.

Over de praktische invulling van deze verplichting zijn onlangs vragen gesteld aan medewerkers van het ministerie en RVO. Tot op heden is hierover nog geen duidelijkheid verschaft. Ook in de recente verleningsbeschikkingen is de tekst hierop nog niet aangepast.

Dierenverblijf en overdekte uitloop

In artikel 1 van de Lbv (plus) is een definitie van ‘dierenverblijf’ opgenomen:

‘gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren, met uitzondering van ruimte voor uitloop’.

In de Memorie van Toelichting van beide regelingen wordt expliciet aangegeven dat een dierenverblijf alleen het gebouw betreft. Een al dan niet overdekte uitloop is daarvan uitgezonderd.

Binnen de pluimveehouderij zijn er veel bedrijven die beschikken over een overdekte uitloop. Dit wordt ook wel ‘wintergarten’ genoemd. Het betreft veelal een overdekte uitloop aan de langste zijde(n) van de stal, geschakeld aan de stal door een wand met uitloopopeningen voorzien van luiken. De zijwand (lees: buitenzijde van de stal) van de overdekte uitloop moet daglicht- en luchtdoorlatend zijn. Tevens is er een winddoek aanwezig. Hierdoor ontstaat een koude scharrelruimte met een heel natuurlijk klimaat voor de dieren.

De vloer van een wintergarten is voorzien van strooisel. Verder bevat een overdekte uitloop de nodige voorzieningen, zoals afleidingsmateriaal en drinkwater. Een wintergarten is in de beleving van pluimveehouders onderdeel van de stal. RVO was aanvankelijk echter een andere mening toegedaan. In een aantal verleningsbeschikkingen zijn de vierkante meters van de aanwezige overdekte uitlopen waarvoor subsidie aangevraagd was, buiten beschouwing gelaten. Sectorpartijen zijn hierover in overleg getreden met medewerkers van het ministerie en RVO. Naar aanleiding van dit overleg is men tot andere inzichten gekomen en is het standpunt gewijzigd. Vastgesteld is dat wintergartens met een stalcertificaat geen (overdekte) uitlopen zijn, maar onderdeel zijn van het dierenverblijf.

De reden voor deze verandering is dat op basis van artikel 2.70 van het Besluit houders van dieren, een scharrelruimte als onderdeel van het huisvestingssysteem gezien kan worden. De oppervlakte van deze ruimte telt daarom mee als oppervlakte van het dierenverblijf. Volgens RVO geldt dit overigens alleen voor scharrelruimtes met een geldig stalcertificaat van een onafhankelijk certificeringsbureau.

Bij de nog te nemen beslissingen zal RVO het gewijzigde standpunt direct toepassen. Pluimveehouders die reeds een verleningsbeschikking Lbv-plus hebben, ontvangen een e-mail van RVO. Zij kunnen via lbv@rvo.nl vragen om de aanvraag opnieuw te beoordelen.

Betekenis voor de praktijk

Er kan voorzichtig geconcludeerd worden dat de Lbv’s aan de verwachtingen voldoen die het ministerie ermee had. Er zijn in de uitvoering nog wel de nodige noten te kraken, zoals bijvoorbeeld rond de vraag of er tegelijkertijd gebruik kan worden gemaakt van ruimte-voor-ruimteregelingen. Er zijn ook enkele aspecten rond de subsidieverlening die aandacht behoeven, zoals de openbaarmaking van gegevens. In deze bijdrage is tot slot stilgestaan bij verpachte situaties waarin een pachter en/of verpachter willen deelnemen aan de Lbv’s. Pachter en verpachter hebben elkaar nodig willen/wilden zij deelnemen aan een van de Lbv’s.

Bron: dit artikel is afkomstig uit het Land- en Tuinbouwbulletin van Wolters Kluwer en geschreven door onze collega Mr. G.J.M. (Gert-Jan) de Jager en co-auteur Mr. ing. A.N.M. (Anita) van Bavel, senior jurist bij ABAB Legal B.V.,

Meer informatie

Heeft u vragen aan de hand van dit artikel? Neem dan contact op Gert-Jan de Jager (gj@kneppelhout.nl), advocaat en specialist voedsel en landbouw.

Artikelen en klantverhalen binnen dit specialisme