Op 1 juli 2021 is de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR) – in werking getreden. Deze wet kent een lange voorgeschiedenis en het wetsvoorstel is meerdere keren gewijzigd geweest, maar op 11 december 2020 heeft ook de Eerste Kamer het wetsvoorstel aangenomen. De wet heeft gevolgen voor stichtingen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen.
In dit blog belichten wij de arbeidsrechtelijke gevolgen voor stichtingen, waarbij wij ingaan op het vennootschapsrechtelijk en arbeidsrechtelijk ontslag van bestuurders en commissarissen.
Hoe was het? De rechtspositie van de stichtingsbestuurder tot 1 juli 2021
Bestuurders van stichtingen hebben een dubbele rechtsbetrekking met de stichting, namelijk een vennootschapsrechtelijke relatie uit hoofde van de benoeming als bestuurder en een arbeidsrechtelijke relatie uit hoofde van een arbeidsovereenkomst met de stichting.
Vennootschapsrechtelijk ontslag is geen arbeidsrechtelijk ontslag
Bij een stichting met een raad van toezicht is deze laatste bevoegd een bestuurder te benoemen en te ontslaan. Voor de stichting gold als hoofdregel dat het vennootschapsrechtelijk ontslag niet automatisch het arbeidsrechtelijk ontslag inhield, zoals dat wel al het geval was bij andere rechtspersonen. De arbeidsovereenkomst van de stichtingsbestuurder bleef bestaan, totdat het UWV een ontslagvergunning had afgegeven, de rechter de arbeidsovereenkomst had ontbonden of partijen ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst een vaststellingsovereenkomst hadden gesloten. Wanneer geen ontslagvergunning werd verleend, een ontbinding door de rechter werd afgewezen en niet tot een minnelijke regeling kon worden gekomen, bleef de arbeidsovereenkomst van de bestuurder voortbestaan en was alleen het vennootschapsrechtelijk ontslag gegeven. Een problematische situatie volgens velen.
Vennootschapsrechtelijke ontslaggronden
Als er geen raad van toezicht is, is het bestuur het enige orgaan van de stichting. De wet kende in dat geval een bijzondere regeling voor het ontslag van een stichtingsbestuurder. Artikel 2:298 lid 1 BW bepaalde dat een stichtingsbestuurder op verzoek van het Openbaar Ministerie of van een belanghebbende kon worden ontslagen, indien de bestuurder (i) handelde in strijd met de wet of de statuten of (ii) zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeheer. Deze ontslaggronden zijn in de jurisprudentie zeer beperkt uitgelegd. Ontslag door de rechter kon daardoor alleen plaatsvinden als redelijkerwijs geen twijfel kon bestaan over de onrechtmatigheid van het handelen of wanneer sprake is van financieel wanbeheer. De stichtingsbestuurder genoot zo een ruimere ontslagbescherming dan bestuurders van andere rechtspersonen.
Hoe is het nu? De rechtspositie van stichtingsbestuurder na 1 juli 2021
Vennootschapsrechtelijk ontslag is nu ook arbeidsrechtelijk ontslag
Met de WBTR worden de regels voor ontslag van de stichtingsbestuurder in lijn gebracht met de regels die al golden voor ontslag van bestuurders van andere rechtspersonen. Voor ontslag van bestuurders van andere rechtspersonen gold al dat het einde van de vennootschapsrechtelijke relatie ook het einde van de arbeidsovereenkomst tot gevolg had. Ditzelfde geldt met de inwerkingtreding van de WBTR ook voor de stichtingsbestuurder.
Vanzelfsprekend is voor het arbeidsrechtelijk ontslag van een stichtingsbestuurder wel een voldragen ontslaggrond nodig, maar dit wordt niet meer op voorhand getoetst. Is geen sprake van een voldragen ontslaggrond, dan kan de bestuurder achteraf de rechter verzoeken om hem ten laste van de stichting een billijke vergoeding toe te kennen. Bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding moet worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval, waaronder naar de inkomsten die de bestuurder had verkregen wanneer geen ontslag was verleend, de mate van verwijtbaarheid van de stichting en van de bestuurder, het uitzicht op een nieuwe baan en de daarbij te verwachten inkomsten. De mogelijkheid tot herstel van de arbeidsovereenkomst komt met de invoering van de WBTR te vervallen, zodat de bestuurder de rechter niet meer kan verzoeken om de arbeidsovereenkomst te herstellen. De ruimere ontslagbescherming van de stichtingsbestuurder komt hiermee te vervallen.
Verruiming vennootschapsrechtelijke ontslaggronden
Omdat de in artikel 2:298 lid 1 BW genoemde ontslaggronden in veel gevallen niet toereikend waren om het vennootschapsrechtelijk ontslag van de stichtingsbestuurder te bewerkstelligen, zijn met inwerkingtreding van de WBTR de ontslaggronden verruimd, zodat het makkelijker wordt om een bestuurder te ontslaan. Het nieuwe artikel 2:298 lid 1 BW bepaalt dat een bestuurder door de rechter kan worden ontslagen wegens (i) verwaarlozing van zijn taak, (ii) andere gewichtige redenen, (iii) omstandigheden op grond waarvan het voortduren van het bestuurderschap redelijkerwijs niet geduld kan worden of (iv) het niet of niet behoorlijk voldoen aan een bevel van de voorzieningenrechter. Een verzoek aan de rechter tot ontslag van een stichtingsbestuurder dient nog steeds te worden ingediend door het Openbaar Ministerie of een belanghebbende. De WBTR brengt daar geen verandering in. De regeling van ontslag van een stichtingsbestuurder wordt van overeenkomstige toepassing verklaard op de commissaris van een stichting in het geval er een raad van commissarissen is ingesteld.
Bestuursverbod
Het ontslag van een bestuurder of commissaris door de rechtbank brengt van rechtswege een bestuursverbod van vijf jaar met zich. Met de komst van de WBTR is deze regel uitgebreid. Nu geldt dat de ontslagen bestuurder in die periode van vijf jaar ook geen commissaris bij een stichting mag worden. De rechtbank kan wel een uitzondering maken indien de betreffende bestuurder geen ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Betekenis voor de praktijk
Met inwerkingtreding van de WBTR zal de bijzondere rechtspositie van de stichtingsbestuurder verdwijnen. Door de verruiming van de ontslaggronden voor vennootschapsrechtelijk ontslag wordt het bewerkstelligen van arbeidsrechtelijk ontslag van de stichtingsbestuurder eenvoudiger. Immers, anders dan voorheen, geldt dat vennootschapsrechtelijk ontslag ook direct het arbeidsrechtelijk ontslag inhoudt. Bovendien geldt dat de rechter de arbeidsovereenkomst van de ontslagen bestuurder niet meer kan herstellen. Een en ander houdt in dat de ruimere ontslagbescherming die de stichtingsbestuurder voorheen toekwam, komt te vervallen en dat de positie van de stichtingsbestuurder voor het overgrote deel wordt gelijkgesteld met de positie van bestuurders van andere rechtsvormen.
Meer informatie
Heb je naar aanleiding van deze blog vragen over de (arbeidsrechtelijke) gevolgen van de WBTR voor stichtingen, verenigingen, coöperaties of onderlinge waarborgmaatschappijen, neem dan contact op met een van onze arbeidsrecht- of ondernemingsrechtadvocaten.